Het ziet er niet best uit voor de toekomst van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in Nederland, vindt de Groningse cultuurfilosoof René Boomkens in zijn boek ‘Topkitsch en slow science’. Na twee decennia van ‘nephervormingen’ die marktachtige beheersvormen en een kwantitatieve afrekencultuur hebben ingevoerd, is er weinig meer over van het intellectuele elan en de wetenschappelijke experimenteerzucht in dit land. Dat is funest voor de creatieve kennissamenleving die we zo graag willen zijn.
De universiteiten zijn zich steeds meer gaan gedragen als private marktpartijen met een soort beursnotering. Ze streven allemaal naar de top, maar moeten tegelijkertijd zoveel mogelijk ‘productie’ leveren, dus zoveel mogelijk studenten aan een diploma helpen. Universitaire bestuurders zijn daarom volgens Boomkens haast permanent in paniek. Het zijn net kleinsteedse wethouders die op zoek zijn naar grootstedelijke allure: ze willen allemaal een zwembad van Rem Koolhaas in hun gemeente. Ze dromen natte dromen over ‘innovatieplatforms, vol boortorens van het type Smart Mix’.
De geforceerde internationalisering en de nationale politiek van directe ‘valorisatie’ van onderzoeksresultaten leggen een zeer smalle maatstaf van waarde en nuttigheid van wetenschappelijk onderzoek op. In feite worden prestatiemetingen en werkbeoordelingen uit de industriële economie toegepast op een economie die heel andere wetten volgt: de diensten- en kenniseconomie. Wetenschappers worden gedisciplineerd tot ‘volgzame schrijvers van herkenbare artikeltjes’ voor een klein wereldje van vakgenoten in Britse en Amerikaanse ‘refereed’ toptijdschriften. Het schrijven voor marginale, interdisciplinaire of algemeen culturele tijdschriften wordt ontmoedigd, net als het schrijven van boeken: dat duurt allemaal te lang, en kan moeilijker in getallen, tabellen en scores worden uitgedrukt.
Al twintig jaar leven we met het neoliberale waanidee dat de waarde van alles kan worden afgeleid uit de marktwaarde. Maar volgens Boomkens is een groot deel van het werk van academici naar deze maatstaf gemeten ‘waardeloos’. Dat treft vooral de cultuur- en gedragswetenschappen, die zich steeds meer moeten onderwerpen aan natuurwetenschappelijke criteria van productiviteit, relevantie en objectiviteit. Terwijl deze wetenschappen hun belang juist ontlenen aan de ‘hogere nutteloosheid’ van de kritische houding en de vrijmoedigheid die hoort bij een volwassen, creatieve en zelfkritische democratie. Maar volgens de bestuurders en managers is kritiek contraproductief: zij werkt verstorend en kan alleen afkomstig zijn van losers, buitenstaanders en romantici.
De industriële maatstaven van de ‘ondernemende’ universiteit onderdrukken de ouderwetse roeping van wetenschappers, die een soms obsessieve binding met en bevlogenheid voor hun vakgebied vertonen. Erger nog: zij frustreren de cruciale taak die de geestes- en cultuurwetenschappen hebben bij de lokale verwerking van processen van mondialisering. Om die rol van creatieve bemiddelaars tussen internationale en nationale culturen, leefstijlen en identiteiten goed te kunnen vervullen, moeten zij voluit deelnemen aan het publieke debat, waar zij niet alleen andere vakwetenschappers maar ook niet-wetenschappers tegenkomen. Maar net als de ‘jet set’ van het bedrijfsleven lijkt de wetenschappelijke elite nauwelijks in de eigen samenleving geïnteresseerd te zijn.
Boomkens acht het ‘in principiële zin’ denkbaar dat wetenschappers zich tegen dit alles collectief gaan verzetten, maar vindt dat ‘in praktische zin’ moeilijk voorstelbaar, omdat de cultuur van vernedering ver is voortgeschreden en de wetenschappers inmiddels murw zijn gemaakt door de over elkaar heen buitelende hervormingen. Hij analyseert op het scherp van de snede, maar biedt vooralsnog geen politiek perspectief dat de ‘economistische’ tijdgeest daadwerkelijk zou kunnen keren. Hierover een kritisch, Nederlandstalig boek te schrijven dat vervolgens nauwelijks meetelt in zijn universitaire outputscore is op zich een moedige daad. Maar het is niet genoeg.
Waarom lukt het de ‘hogere’ wetenschappelijke professionals niet wat de ‘lagere’ inmiddels wel is gelukt: politieke aandacht afdwingen voor de neoliberale diefstal van hun autonomie en beroepseer? Wat nodig is, is dat veel meer mensen mét Boomkens veel harder gaan zeggen dat hier sprake is van een fundamenteel verkeerde opvatting van creativiteit en innovatie, dus van wat een echte kennismaatschappij is en zou moeten zijn. In plaats van de romantiek van de ‘hogere nutteloosheid’ te verdedigen, moeten de professionals van de cultuur zich organiseren om de definitiemacht te kunnen heroveren over wat nuttig, productief en maatschappelijk relevant is.
Niet de korte termijn en het telraam moeten regeren, maar de lange termijn van de ‘slow science’. Werkelijke creativiteit is betrekkelijk onvoorspelbaar, niet onmiddellijk meetbaar en komt meestal uit de marge. De academische vrijheid is uitgevonden om die marge te beschermen en te verbreden. Te verwijzen naar de marktwaarde van de wetenschap is de slechtste manier om die vrijheid in te vullen. Het zijn niet de internationale hitlijsten en publicatiescores die de waarde van de wetenschap bepalen: dat moet mede gebeuren in een breed en veelzijdig maatschappelijk debat. Juist de cultuurwetenschappers hebben de opdracht om dit democratisch debat te voeden en te verdiepen.
Over Dick Pels
Socioloog en filosoof Dick Pels is essayist voor onder andere NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Groene Amsterdammer en Hollands Diep. Hij is (hoofd)docent maatschappijtheorie en sociale filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Groningen. Daarnaast is hij een van de oprichters van de progressieve denktank Waterland.