‘Wist ik niet of en wat iemand had gestudeerd, dan was dé oplossing ‘s.s.t.t.’: salvis titulis, zonder vermelding van titels. Het was een absolute must aanschrijftitels te gebruiken. Ik geloof dat het nu belachelijk is dat nog te doen.’ Sytze (1950), oud-advocaat, beaamt dat. In zijn woorden: ‘Inderdaad is dat geen usance meer.’
Niemand schrijft een tandarts, dokter, apotheker of doctorandus toch nog met weledelgeleerd aan? Of een doctor met weledelzeergeleerd? Een advocaat of ingenieur met weledelgestreng? Dat vinden we nu potsierlijk. Vroeger stond in elke agenda een uitgebreide titulatuurlijst, nu vond ik alleen in de Ryam een beknopt lijstje.
Het is een van de neveneffecten van de steeds grotere rijkdom in Nederland. In de vroegere, karige tijden werd tegen de meeste kinderen iets gezegd in de trant van: ‘Als je wilt mee-eten, moet je ook meewerken.’ Niet alleen thuis moesten ze de handen uit de mouwen steken, vaak ook werden ze zo snel mogelijk aan het werk gezet om geld te verdienen. Universitair onderwijs? Dat was weggelegd voor kinderen uit de rijke bovenlaag. Dankzij de aanhoudende economische groei kunnen kinderen uit alle milieus nu studeren. De exclusiviteit van academische titels is verdwenen en veel ‘dubbeltjes’ zijn ‘kwartjes’ geworden.
Door deze sociale mobiliteit heeft gezag zijn onaantastbaarheid verloren. Maar jarenlang was gezag iets om te handhaven, niet iets om in twijfel te trekken, laat staan het te ondermijnen. Autoritair en eigenzinnig gedrag van bazen (die chef in plaats van leidinggevende heetten) was doodnormaal. In 1954 klaagde een meisje bij damesblad Margriet over de arrogantie van haar superieuren. Margriet weet raad vond haar klacht uit de lucht gegrepen: ‘Zij zijn de baas en kunnen je allerlei opdragen (…) Als dat tegen jouw gevoel van rechtschapenheid en eerlijkheid indruist dan kun je twee dingen doen: je schikken naar hun wensen of weggaan.’
Personeel was ondergeschikt aan de baas. Zo’n baas was meneer Harrie, een van de directeuren in de tijd dat Van Lanschot Bankiers nog een familiebedrijf was. Meneer Harrie deelde de loonzakjes uit en was verantwoordelijk voor het salarisbeleid. Al het personeel moest één keer per jaar naar ‘de achterkamer’ komen, waar meneer Harrie zetelde. Een van hen, een jonkheer, kwam met een sip gezicht naar buiten. Een collega wilde weten wat er aan de hand was. Niets, meneer Harrie was tevreden, maar omdat de jonkheer uit een vermogende familie kwam en het geld niet zo hard nodig had, vond meneer Harrie dat hij dit jaar best eens kon worden overgeslagen.
Lang niet altijd was het ‘sociale gezicht’ van een baas zo sympathiek en van eigenbelang gespeend. Douwe (1936) hoorde van zijn vader, een van buitenaf aangetrokken leidinggevende in de Twentse textielindustrie, het verhaal van de zoon van een wever. ‘Die jongen kon goed leren en zat op de HBS. Vlak voor zijn eindexamen zei de eigenaar van de fabriek tegen de wever dat je zo’n knaap toch moest niet blootstellen aan de spanningen rond een examen, dat was niets voor jongens uit zijn milieu. Bovendien was het ook nergens voor nodig. Die knul kon per direct een mooie kantoorfunctie binnen de fabriek krijgen. De wever haalde daarop zijn zoon van school en deze kwam zonder diploma op kantoor te werken.’ Dat was beleid in de Twentse textiel: personeel mocht opleidingen volgen, maar geen examen doen. Immers, gediplomeerden konden ergens anders aan de slag, maar mensen zonder diploma zaten vast aan hun baas. Intussen is, behalve titulatuur en de Twentse textiel, ook dit soort personeelsbeleid verdwenen.¶
Over Annegreet van Bergen
Annegreet van Bergen is econoom, auteur van de bestseller Gouden jaren en journalist.