De kloof tussen arm en rijk blijft ook in de Verenigde Staten een heet hangijzer. De discussie is tot nog toe voornamelijk aangezwengeld door links-georiënteerde economen, zoals Thomas Piketty en Joseph Stiglitz. In Wealth, Poverty and Politics komt Thomas Sowell met een repliek van conservatieve zijde. Door te hameren op de redistributie van welvaart heeft links het paard achter de wagen gespannen, aldus de 85-jarige Stanford-econoom. Het debat is daarmee ontdaan van de volgens hem belangrijkste determinant van inkomensongelijkheid: de productie van welvaart.
Sowell wijst op talloze geografische, demografische, culturele en politieke factoren die het potentieel van Amerika's minder bedeelden ondermijnen. Neem het verschil in communicatievaardigheden. Uit een onderzoek van Harvard-politicoloog Robert Putnam blijkt dat kinderen uit de hogere middenklasse al voor de eerste dag van de kleuterschool negentien miljoen woorden meer hebben opgevangen dan leeftijdsgenootjes uit arbeidersgezinnen. Eenmaal op school blijkt een dergelijke ontwikkelingskloof vaak onoverbrugbaar. Ongelijkheid wordt met andere woorden vooral bepaald door ongelijke kansen, aldus Sowell. Het leven is oneerlijk, niet zozeer de samenleving. Het verhogen van de sociale zekerheid zal daar weinig aan veranderen.
Inmiddels heeft ook een van Amerika's meest vooraanstaande filosofen zich in het debat gemengd. Volgens Harry Frankfurt richt progressief Amerika zijn pijlen op het verkeerde doelwit. Mensen willen niet zozeer gelijkheid, maar rechtvaardigheid, schrijft de emeritus hoogleraar aan Princeton University in On inequality. Het fundamentele probleem is volgens Frankfurt niet dat een kleine groep rijken steeds rijker wordt, maar dat een enorme groep mensen te weinig heeft om überhaupt rond te komen. Niemand wil naar een volmaakt egalitaire samenleving waarin iedereen arm is. Aan de andere kant maken maar weinig mensen zich zorgen over de groeiende kloof tussen miljonairs en miljardairs. Inkomensongelijkheid is met andere woorden een relatieve kwestie. Armoede is een absoluut probleem. Dat heeft gevolgen voor het debat. Vanuit een moreel oogpunt is het niet van belang dat iedereen evenveel heeft. Moreel belangrijk is dat iedereen genoeg heeft, aldus Frankfurt: ‘Slechter af zijn dan een ander betekent niet automatisch dat je slecht af bent. Een obsessie met andermans eigendommen draagt bij tot de morele disoriëntatie en de oppervlakkigheid van onze tijd.’
Dergelijke ideeën staat bijna haaks op het gedachtengoed van Robert Reich. De Minister van Arbeid onder president Bill Clinton waarschuwt met boeken als Superkapitalisme en Aftershock sinds jaar en dag voor de teloorgang van de middenklasse. In Saving Capitalism gaat de Berkeley-wetenschapper nog een stapje verder door te stellen dat de vrije markt niet (meer) bestaat. Reich wijt de kloof tussen arm en rijk aan een oprukkende monopolisering in Amerika's bedrijfsleven, die zich uitstrekt van het operatiesysteem van Apple tot aan de dominantie van kabelaars als Comcast. Die machtsconcentratie beknot niet volgens Reich alleen de keus van de consument maar corrumpeert ook de politiek. Een monsterverbond tussen het bedrijfsleven en de overheid houdt de mythe in stand dat arbeiders het salaris krijgen dat ze verdienen, en dat het verhogen van het minimumloon een negatief effect heeft op de werkgelegenheid.
Het sociale contract tussen arm en rijk wordt verder ondermijnd door talloze bedrijfsschandalen waarvoor geen enkele bestuurder strafrechtelijke verantwoordelijkheid heeft hoeven dragen, stelt Reich. ‘De werkelijke dreiging voor het kapitalisme is niet langer het communisme of het fascisme, maar een gestage ondermijning van het vertrouwen dat nodig is voor economische groei en stabiliteit.’
Een van de instituten die gemangeld wordt in het groeiende wantrouwen tussen links en rechts is de Federal Reserve. Progressief Amerika beschuldigt de Amerikaanse Centrale Bank van te innige banden met Wall Street, rechts houdt de Fed verantwoordelijk voor het spook van inflatie. Zo sprak de Republikeinse presidentskandidaat Rand Paul in september nog van de ‘gigantische denkfout’ dat een handjevol experts in Washington de tarieven voor het lenen van geld kan bepalen.
Wat dat betreft is de Federal Reserve wel het een en ander gewend, schrijft journalist Roger Lowenstein in America's Bank, een geschiedenis van de Fed. De bank werd mede uitgedokterd door de Republikeinse Senator Nelson Aldrich, een uitgesproken scepticus van de federale overheid. Dat hij zich toch bekeerde tot een centrale bank had te maken met de crash van 1907, die de financiële elite zware klappen toebracht. Bovendien had Aldrich zo zijn persoonlijke redenen: zijn reputatie was besmeurd door beschuldigingen van corruptie.
Een verkenningstrip naar het financiële hart van Londen, Berlijn en Parijs bracht Aldrich op het idee dat een centrale bank misschien toch zo gek niet is. Lowenstein beschrijft hoe de oligarch (zijn dochter trouwde met een Rockefeller) via handjeklap met Wall Street en politieke vriendjes zijn plan verder uitwerkte. Aldrich’ tactieken waren niet bepaald democratisch, maar zijn nalatenschap diende uiteindelijk wel het belang van de samenleving in haar geheel. Wellicht kan Amerika's huidige bovenlaag daar nog een voorbeeld aan nemen.
Over Jeroen Ansink
Jeroen Ansink is journalist in New York. Hij schrijft en schreef onder meer voor HP/De Tijd, Elsevier Weekly Magazine en Fortune.com. Voor Managementboek schrijft hij interviews. Ansink voltooide een vrij doctoraal in de Letteren aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en behaalde het certificaat Business Journalism aan de Wharton Business School aan de Universiteit van Pennsylvania.